
Jurisprudentie
BI8414
Datum uitspraak2009-06-09
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200903058/1/H1 en 200903058/2/H1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200903058/1/H1 en 200903058/2/H1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een centrumvoorziening bestaande uit 20 zorgwoningen, 2 groepswoningen voor gehandicapten, een dorpshuis en een huisartsenpraktijk op de percelen Alexiaplein 1 tot en met 23 te Kamperland (hierna: de percelen).
Uitspraak
200903058/1/H1 en 200903058/2/H1.
Datum uitspraak: 9 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 19 maart 2009 in zaak nrs. 09/109 en 09/152 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een centrumvoorziening bestaande uit 20 zorgwoningen, 2 groepswoningen voor gehandicapten, een dorpshuis en een huisartsenpraktijk op de percelen Alexiaplein 1 tot en met 23 te Kamperland (hierna: de percelen).
Bij besluit van 24 februari 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2009, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2009, de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De gronden van het hoger beroep en het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 mei 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door ing. W.L. Kouwer en ing. M. van der Maarl, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door ing. W.G. Kusse.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Voor zover [appellant] betoogt dat uit de besluiten van 30 oktober 2008 en 24 februari 2009 onvoldoende blijkt welke bestemmingsplannen ter plaatse van de percelen gelden, faalt dit betoog, omdat uit deze besluiten voldoende duidelijk naar voren komt welke bestemmingsplannen gelden en waarvan vrijstelling wordt verleend.
Het bouwplan is in strijd met de bestemmingsplannen "Bebouwde Kom Kamperland II" en "Bebouwde Kom Kamperland 2004" (hierna: de bestemmingsplannen), voor zover de percelen zijn gelegen in de bestemming "Bijzondere doeleinden klasse A en B, met bijbehorende erven", nu onder meer het toegestane bebouwingspercentage en de maximale toelaatbare bouwhoogte worden overschreden, en voorts voor zover de percelen zijn gelegen in de bestemming "Weg, voetpad, parkeerterrein, rabat" en deels op het erf behorende bij de bestemming "Eengezinshuizen in half gesloten bebouwing met bijbehorende erven" onderscheidenlijk in de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden", nu onder meer binnen deze bestemmingen - kort samengevat - geen (hoofd)gebouwen mogen worden opgericht.
Om realisatie van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend van beide bestemmingsplannen.
2.3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge het eerste lid wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het project past binnen de door het college van gedeputeerde staten van Zeeland vastgestelde categorieën van gevallen waarvoor met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend.
2.4. Voor zover [appellant] betoogt dat het college de procedures tot wijziging van de bestemmingsplannen en de procedure tot het verlenen van vrijstelling door elkaar heeft gehaald, waardoor niet al zijn ingediende zienswijzen zijn beantwoord, faalt dit betoog. Het college is in de antwoordnotitie van 29 oktober 2008 ingegaan op de zienswijzen van [appellant]. Voor zover zijn zienswijzen niet (juist) zijn behandeld, is het college in het besluit op bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, alsnog afdoende op deze bezwaren ingegaan.
2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan een geringe inbreuk op het bestaande planologische regime maakt, zodat geen zware eisen behoeven te worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing. Hij voert daartoe aan dat de bouwhoogte met twee meter toeneemt en dat het gebouw niet past in de omgeving, hetgeen door hem wordt ervaren als een aanzienlijke ruimtelijke verslechtering. [appellant] stelt bovendien dat iedere afwijking van het planologische regime op juiste wijze dient te zijn onderbouwd, waarvan in dit geval geen sprake is. Voorts stelt hij dat de behoefte aan zorgwoningen onvoldoende is onderbouwd en dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar een alternatieve locaties en bouwplannen.
2.5.1. De ruimtelijke onderbouwing van het project is neergelegd in de notitie "Centrumplan Kamperland" (hierna: de ruimtelijke onderbouwing). In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de relatie met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen en op de aanleiding om daarvan af te wijken, op de feitelijke situatie ter plaatse alsmede op een beoordeling van de ruimtelijke effecten. Tevens is aandacht besteed aan alternatieven.
2.5.2. In de ruimtelijke onderbouwing wordt vermeld dat het bestemmingsplan "Bebouwde Kom Kamperland II" voorziet in bouwmogelijkheden ten behoeve van een centrumvoorziening ter plaatse en dat op grond van dit bestemmingsplan de mogelijkheid bestaat om tot 5 meter van de erfgrens bebouwing op te richten met een bouwhoogte van maximaal 8 meter, terwijl het bouwplan zich bevindt op een afstand van 8 meter van de perceelsgrens en pas op een afstand van circa 12 meter van de erfgrens een bouwhoogte van circa 10 meter bereikt. Uit de stukken volgt voorts dat in de omgeving van het bouwplan veel woningen zijn gelegen met twee bouwlagen en kap. In de ruimtelijke onderbouwing is dienaangaande uiteengezet dat op de percelen wordt gestreefd naar een centrumlocatie met een concentratie aan maatschappelijke voorzieningen, zodat alle zorg- en welzijnsvoorzieningen in de directe nabijheid van de bewoners liggen. Volgens het college is gelet hierop de geplande bouwhoogte van circa 10 meter acceptabel.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de voorzieningenrechter met juistheid geconcludeerd dat het college met de in de ruimtelijke onderbouwing neergelegde motivering, gelet op de beslissingsruimte die het college ten deze toekomt, voldoende is ingegaan op de hoogte van het bouwplan in relatie tot de omgeving. Mede gezien hetgeen is bepaald in artikel 19, tweede lid, van de WRO in samenhang bezien met het eerste lid, heeft de voorzieningenrechter betekenis kunnen toekennen aan het feit dat het bouwplan past in het vastgestelde, maar nog niet in werking getreden bestemmingsplan "eerste herziening Bebouwde Kom Kamperland 2004", waarin een bouwhoogte is opgenomen van 11 meter op een afstand van 12 meter van de erfgrens. Bovendien had het dagelijks bestuur het bouwplan te beoordelen, zoals dat is ingediend.
Hoewel de inbreuk op het bestaande planologisch regime, nu deels een derde bouwlaag wordt gerealiseerd, reëel is, heeft de voorzieningenrechter, gezien het vorenstaande, in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat deze inbreuk zo groot is dat strengere eisen moeten worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing dan die waaraan zij voldoet.
2.5.3. Bij de beoordeling van de behoefte aan zorgwoningen in de gemeente Noord-Beveland heeft het college zich, gelijk de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, mogen baseren op de door het college van gedeputeerde staten van Zeeland goedgekeurde woningplanningslijst, waarin de bij het bouwplan voorziene 20 zorgwoningen reeds zijn opgenomen, alsmede op de door de voorzieningenrechter in de uitspraak van 19 maart 2009 vermelde spreidingsplannen en de leeftijdsopbouw van de bevolking van Kamperland. Mede gezien het te verwachten percentage aan vijfenvijftigplussers, acht de voorzitter het met de voorzieningenrechter niet onbegrijpelijk dat met het bouwplan in een, deels toekomstige, behoefte aan zorgwoningen wordt voorzien. Anders dan [appellant] betoogt, kan niet worden gesteld dat met de door hem in het beroepschrift vermelde 46 bestaande woningen, waarvan er volgens hem 10 zijn gerenoveerd, reeds in de behoefte aan zorgwoningen in Kamperland wordt voorzien. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat deze woningen niet vergelijkbaar zijn met de in het bouwplan voorziene zorgwoningen. Ter zitting is door het college niet, althans onvoldoende, betwist gesteld dat de door [appellant] aangehaalde woningen zijn verouderd en niet voldoen aan de hedendaagse eisen voor zorgwoningen. Niet aannemelijk is geworden dat hier op korte termijn verandering in komt. Bovendien liggen de bij het bouwplan voorziene zorgwoningen nabij de verschillende op de percelen beoogde zorg- en welzijnsvoorzieningen.
2.5.4. [appellant] betoogt tevergeefs dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve bouwplannen en locaties. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 februari 2007 in zaak no. 200603372/1 dient een college te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan een project, zoals daarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. In de als bijlage 1 bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegde "Stedenbouwkundige Studie Kamperland" volgt dat onderzoek is gedaan naar meerdere alternatieven. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door verwezenlijking van één van deze alternatieven een met het bouwplan gelijkwaardig alternatief kan worden bereikt noch is aannemelijk geworden dat andere alternatieven bestaan waarmee eerdergenoemd resultaat kan worden bereikt.
2.5.5. Gelet op het vorenstaande mocht de ruimtelijke onderbouwing aan het besluit tot verlenen van vrijstelling ten grondslag worden gelegd en is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.6. Vaststaat dat het uitzicht zal verminderen ten opzichte van de bestaande situatie. Overwogen wordt evenwel dat het bouwplan niet direct achter de woning en de tuin van [appellant] is gelegen, zodat [appellant] rechtuitkijkend vanuit zijn woning vrij uitzicht behoudt. Voorts bedraagt de afstand tussen de erfgrens van zijn perceel en het bouwplan, zoals overwogen onder 2.5.2, circa 8 meter en wordt eerst op 12 meter van zijn erfgrens een bouwhoogte van circa 10 meter bereikt. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht geconcludeerd dat het college de aantasting van de uitzichtbeperking niet als zodanig ernstig heeft behoeven aan te merken dat daarom vrijstelling diende te worden geweigerd. Mede gezien hetgeen is overwogen onder 2.5.2 over de hoogte van het bouwplan in relatie tot de omgeving, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat door het verlenen van de onderhavige vrijstelling het dorpsgezicht onevenredig wordt aangetast. De daarop gerichte betogen van [appellant] falen derhalve.
2.7. [appellant] betoogt onder verwijzing naar brieven van het college van 15 februari 2005 en 30 maart 2005 dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college heeft toegezegd dat het bouwplan de bouwhoogte van 6 meter niet zal overschrijden.
2.7.1. Vast staat dat de twee door [appellant] genoemde brieven niet aan hem zijn gericht, maar aan andere omwonenden van het bouwplan, zodat in zoverre geen sprake is van een toezegging van het college aan [appellant]. Bovendien was ten tijde van het versturen van deze brieven, zoals ook in de brieven is vermeld, geen sprake van een concreet bouwplan en waren de plannen voor de bouw van de centrumvoorziening nog aan verandering onderhevig. In beide brieven wordt, gezien de inhoud ervan, slechts voorlichting gegeven over de stand van zaken ten aanzien van de geplande nieuwbouw van zorgwoningen. Niet is gebleken van een toezegging namens het college, waaraan [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat geen vrijstelling voor de bouw van zorgwoningen van hoger dan 6 meter zou worden verleend.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2009
374.